Filosofie

De grot

In het zevende hoofdstuk van De Staat1 vraagt Socrates, de held in de geschriften van Plato, aan zijn gesprekspartners het volgende voor te stellen:

514A Je moet je namelijk eens mensen voorstellen in een soort van onderaardse behuizing die op een grot lijkt. Die behuizing heeft een lange ingang, open naar het licht en langs de volle breedte van de grot.
B Die mensen zitten daar van jongs af aan vastgebonden aan hun benen en hun hals, zodat ze niet weg kunnen, alleen maar recht vooruit kunnen kijken en vanwege de boeien niet in staat zijn hun hoofd in welke richting ook te bewegen. Licht hebben ze wel, de weerschijn van een vuur dat achter hen, hoog en ver weg, brandt. En daarboven tussen het vuur en de vastgebonden mensen, is een weg. Nu moet jij je eens voorstellen dat langs die weg een binnenmuurtje is opgetrokken, zoiets als de schermen die door poppenkastspelers voor het publiek worden geplaatst en waarachter zij het spektakel opvoeren die boven de schermen te zien zijn.
515C Dus, zei ik, dergelijke mensen zouden helemaal niets anders voor de ware werkelijkheid houden dan de schaduwen van de voorwerpen?
Dat kan onmogelijk anders, zei hij.
Richt nu eens je aandacht op de mogelijkheid, zei ik, dat zij losgemaakt werden van de boeien en genezen van hun gebrek aan inzicht, en wat het zou betekenen als er met hen op een manier die zo overeenkomt met hun natuur het volgende zou gebeuren. Telkens als iemand werd losgemaakt en gedwongen plotseling op te staan, zijn hoofd in alle richtingen te draaien, rond te lopen en naar het licht te kijken, als hij bij al die handelingen pijn zou hebben en vanwege de felle schittering niet in staat zou zijn rechtstreeks te kijken naar de dingen waarvan hij zojuist nog de schaduwen zag,
D wat denk je dat die dan zou zeggen, als iemand hem zou komen vertellen dat wat hij zojuist zat te bekijken, niets te betekenen had, maar dat hij nu, meer nabij de werkelijkheid en bij wat meer werkelijk is gekomen, een betere kijk op de dingen had, en wanneer die dan, wijzend op elk van de voorwerpen die voorbijtrokken, hem zou vragen wat dat was en zou dwingen te antwoorden? Denk je niet dat hij daarmee geen raad zou weten en zou menen dat wat hij zojuist zag, eerder de ware werkelijkheid is dan wat hem nu wordt aangewezen?
516 En als hij dan in het volle daglicht komt zullen zijn ogen dan niet verblind zijn door de stalen, zodat hij geen details kan onderscheiden van wat nu ware werkelijkheid wordt genoemd?
E En nu, zei ik, moet je ook eens het volgende bedenken. Als de man die iets dergelijks heeft meegemaakt, weer naar beneden zou gaan en op dezelfde zetel zou gaan zitten, zou het hem dan niet helemaal donker worden voor zijn ogen als hij zo zonder overgang uit het zonlicht vandaan kwam?
Ja, zeker, zei hij.
En als hij nu weer een wedstrijd moest aangaan in het uitspreken van meningen over die schaduwen en zich moest meten met die mensen die daar nog altijd in de boeien zaten, en dat in de tijd dat zijn blik nog troebel was,
517 voordat zijn ogen zich hadden aangepast, en als die periode van adaptatie niet bepaald kort zou duren, zou hij dan niet de lachlust opwekken en zouden ze niet zeggen dat hij van zijn tocht naar boven met slechte ogen was teruggekomen en dat het dus niet de moeite waard is een tocht naar boven te ondernemen

1 Plato. De staat, Plato – verzameld werk deel 3. Baarn: Agora 1999 vertaald uit het Grieks door X. de Win en J. Ector